viseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·seer

Werkwoord

vervoeging van
viseren

viseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van viseren
    • Ik viseer. 
  2. gebiedende wijs van viseren
    • Viseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van viseren
    • Viseer je?