valideer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·li·deer

Werkwoord

vervoeging van
valideren

valideer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van valideren
    • Ik valideer. 
  2. gebiedende wijs van valideren
    • Valideer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van valideren
    • Valideer je?