uitzaagde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- uit·zaag·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
uitzagen |
uitzaagde
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitzagen
- ... dat ik uitzaagde.
- ... dat jij uitzaagde.
- ... dat hij, zij, het uitzaagde.
- ... dat ik uitzaagde.