uitreikte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·reik·te

Werkwoord

vervoeging van
uitreiken

uitreikte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitreiken
    • ... dat ik uitreikte. 
    • ... dat jij uitreikte. 
    • ... dat hij, zij, het uitreikte.