uitreikt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·reikt

Werkwoord

vervoeging van
uitreiken

uitreikt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitreiken
    • ... dat jij uitreikt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitreiken
    • ... dat hij uitreikt.