uitdachten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·dach·ten

Werkwoord

vervoeging van
uitdenken

uitdachten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitdenken
    • ...dat wij uitdachten. 
    • ...dat jullie uitdachten. 
    • ...dat zij uitdachten.