trieer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tri·eer

Werkwoord

vervoeging van
triëren

trieer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van triëren
    • Ik trieer. 
  2. gebiedende wijs van triëren
    • Trieer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van triëren
    • Trieer je?