thuisbleven

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·ble·ven

Werkwoord

vervoeging van
thuisblijven

thuisbleven

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van thuisblijven
    • ...dat wij thuisbleven. 
    • ...dat jullie thuisbleven. 
    • ...dat zij thuisbleven.