terugbelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·rug·belt

Werkwoord

vervoeging van
terugbellen

terugbelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugbellen
    • ... dat jij terugbelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van terugbellen
    • ... dat hij terugbelt.