terugbelde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·rug·bel·de

Werkwoord

vervoeging van
terugbellen

terugbelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van terugbellen
    • ... dat ik terugbelde. 
    • ... dat jij terugbelde. 
    • ... dat hij, zij, het terugbelde.