spijzig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spij·zig

Werkwoord

vervoeging van
spijzigen

spijzig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spijzigen
    • Ik spijzig. 
  2. gebiedende wijs van spijzigen
    • Spijzig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spijzigen
    • Spijzig je?