soezen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • soe·zen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘suffen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1858 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
soezen
soesde
gesoesd
zwak -d volledig

Werkwoord

soezen

  1. dommelen, half slapen
    • Hij lag een beetje in de stoel te soezen. 
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de soezenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord soes

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen