simulant
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- si·mu·lant
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van simuleren met het achtervoegsel -ant[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | simulant | simulanten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de simulant m
- iemand die simuleert (zich ziek voordoet)
Gangbaarheid
- Het woord simulant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "simulant" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be