servituut

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ser·vi·tuut
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘erfdienstbaarheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord servituut servituten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het servituuto

  1. (juridisch) erfdienstbaarheid, een last, waarmede een onroerende zaak - het dienend of lijdend erf - ten behoeve van een andere onroerende zaak - het heersend erf - is bezwaard
Vertalingen

Gangbaarheid

24 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen