samenwerkt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·werkt

Werkwoord

vervoeging van
samenwerken

samenwerkt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenwerken
    • ... dat jij samenwerkt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenwerken
    • ... dat hij samenwerkt.