ruizelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rui·ze·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

ruizelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ruizelen
ruizelde
geruizeld
zwak -d volledig
  1. inergatief ruisend geluid maken
  2. inergatief laten vallen van veren of bladeren
Synoniemen

Gangbaarheid

31 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen