repatrieer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·pa·tri·eer

Werkwoord

vervoeging van
repatriëren

repatrieer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van repatriëren
    • Ik repatrieer. 
  2. gebiedende wijs van repatriëren
    • Repatrieer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van repatriëren
    • Repatrieer je?