relativeerde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- re·la·ti·veer·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
relativeren |
relativeerde
- enkelvoud verleden tijd van relativeren
- Ik relativeerde.
- Jij relativeerde.
- Hij, zij, het relativeerde.
- Ik relativeerde.
vervoeging van |
---|
relativeren |
relativeerde