recapituleerden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·ca·pi·tu·leer·den

Werkwoord

vervoeging van
recapituleren

recapituleerden

  1. meervoud verleden tijd van recapituleren
    • Wij recapituleerden. 
    • Jullie recapituleerden. 
    • Zij recapituleerden.