recapituleer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- re·ca·pi·tu·leer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
recapituleren |
recapituleer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van recapituleren
- Ik recapituleer.
- gebiedende wijs van recapituleren
- Recapituleer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van recapituleren
- Recapituleer je?