recapituleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·ca·pi·tu·leer

Werkwoord

vervoeging van
recapituleren

recapituleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van recapituleren
    • Ik recapituleer. 
  2. gebiedende wijs van recapituleren
    • Recapituleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van recapituleren
    • Recapituleer je?