preludeerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pre·lu·deer·de

Werkwoord

vervoeging van
preluderen

preludeerde

  1. enkelvoud verleden tijd van preluderen
    • Ik preludeerde. 
    • Jij preludeerde. 
    • Hij, zij, het preludeerde.