preludeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pre·lu·deer

Werkwoord

vervoeging van
preluderen

preludeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van preluderen
    • Ik preludeer. 
  2. gebiedende wijs van preluderen
    • Preludeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van preluderen
    • Preludeer je?