planjen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • plan·jen

Werkwoord

vervoeging van
planjenen

planjen

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van planjenen
    • Ik planjen. 
  2. gebiedende wijs van planjenen
    • Planjen! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van planjenen
    • Planjen je?