pantoffelparade

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pan·tof·fel·pa·ra·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pantoffelparade pantoffelparades
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de pantoffelparadev [1]

  1. het flaneren van een menigte op een vaste tijd en een vaste plaats met als doel te zien en gezien te worden
     En in de middag werkt niemand meer, de winkels en kantoren sluiten, in de stad wordt het een pantoffelparade als op zondag.[2]
     Hij gaat door de tuin van de Tuilerieën, die nog vol wandelaars is en begeeft zich dan naar de Boulevard des Capucines, waar, nu het militaire schouwspel voorbij is, de Parijzenaars hun gewone pantoffelparade onder de dubbele rij bomen houden en waar alle cafés stampvol zijn.[2]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723