overvliegt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·vliegt

Werkwoord

vervoeging van
overvliegen

overvliegt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overvliegen
    • ... dat jij overvliegt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overvliegen
    • ... dat hij overvliegt.