opperste

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·per·ste
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
oppersen

opperste

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van oppersen
    • ... dat ik opperste. 
    • ... dat jij opperste. 
    • ... dat hij, zij, het opperste. 

Bijvoeglijk naamwoord

opperste

  1. verbogen vorm van de stellende trap van opperst

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen