opbracht
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- op·bracht
Werkwoord
vervoeging van |
---|
opbrengen |
opbracht
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opbrengen
- ... dat ik opbracht.
- ... dat jij opbracht.
- ... dat hij, zij, het opbracht.
- ... dat ik opbracht.