ongevaccineerde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- on·ge·vac·ci·neer·de
Woordherkomst en -opbouw
- afleiding van ongevaccineerd met het achtervoegsel -e
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ongevaccineerde | ongevaccineerden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- iemand die geen inenting heeft ontvangen
- ▸ Per 11 oktober zijn coronasneltests in Duitsland niet meer gratis. Het land voert daarmee de druk op ongevaccineerden op om zich alsnog te laten prikken.[1]
Bijvoeglijk naamwoord
ongevaccineerde
- verbogen vorm van de stellende trap van ongevaccineerd
Gangbaarheid
- Het woord ongevaccineerde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron NOS Nieuws“Duitsland maakt per 11 oktober einde aan gratis coronasneltests” (Dinsdag 10 augustus 2021, 19:17), NOS