ongevaccineerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·ge·vac·ci·neer·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ongevaccineerde ongevaccineerden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ongevaccineerdev / m

  1. iemand die geen inenting heeft ontvangen
     Per 11 oktober zijn coronasneltests in Duitsland niet meer gratis. Het land voert daarmee de druk op ongevaccineerden op om zich alsnog te laten prikken.[1]

Bijvoeglijk naamwoord

ongevaccineerde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van ongevaccineerd

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 21 oktober 2022 Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Duitsland maakt per 11 oktober einde aan gratis coronasneltests” (Dinsdag 10 augustus 2021, 19:17), NOS