ongedoopt

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

beeld voor het ongedoopte kind
Uitspraak
Woordafbreking
  • on·ge·doopt
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen ongedoopt
verbogen ongedoopte
partitief ongedoopts

Bijvoeglijk naamwoord

ongedoopt [1]

  1. niet of nog niet het doopsel ontvangen hebbend
    • In navolging van tal van andere plaatsen in het land krijgt ook Lattrop in de loop van het voorjaar een monument voor overleden ongedoopte kinderen. Een werkgroep onder leiding van pastor Jan Kerkhof Jonkman bereidt de realisering ervan voor. [2] 
    • Er lag vooralsnog wel een probleem. Het gezin kerkte trouw in Broeksterwoude, maar vader had moeite met de kinderdoop. En dus bleef Van der Galiën ongedoopt en kon hij ook geen belijdenis doen. „Ik was geestelijk tot inkeer gekomen onder de prediking van ds. W. Baaij. Ondertussen groeide er een dringend verlangen in mijn hart om Zijn Naam te verkondigen, maar ik liep op een doodlopende weg. Vele malen heb ik de Heere gevraagd of Hij mijn verlangen wilde wegnemen als het niet van Hem was. Totdat de Heere sprak: „Ik zal u het kromme tot recht maken.”” [3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen