ompaal

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·paal

Werkwoord

vervoeging van
ompalen

ompaal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ompalen
    • Ik ompaal. 
  2. gebiedende wijs van ompalen
    • Ompaal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ompalen
    • Ompaal je?