oeken
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
oeken | oekend |
geoek | geoekt |
Uitspraak
Woordafbreking
- oe·ken
Woordherkomst en -opbouw
- Onomatopeïsch gevormd[1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
oeken |
oekte |
geoekt |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
oeken
- inergatief mompelen
- Wat zit je nu te oeken?
- inergatief brommen, grommen
Gangbaarheid
- Het woord oeken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.