neuzel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • neu·zel

Werkwoord

vervoeging van
neuzelen

neuzel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van neuzelen
    • Ik neuzel. 
  2. gebiedende wijs van neuzelen
    • Neuzel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van neuzelen
    • Neuzel je?