nabespreekt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·be·spreekt

Werkwoord

vervoeging van
nabespreken

nabespreekt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nabespreken
    • ... dat jij nabespreekt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nabespreken
    • ... dat hij nabespreekt.