musiceer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mu·si·ceer

Werkwoord

vervoeging van
musiceren

musiceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van musiceren
    • Ik musiceer. 
  2. gebiedende wijs van musiceren
    • Musiceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van musiceren
    • Musiceer je?