manicuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ma·ni·cuur

Werkwoord

vervoeging van
manicuren

manicuur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van manicuren
    • Ik manicuur. 
  2. gebiedende wijs van manicuren
    • Manicuur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van manicuren
    • Manicuur je?