kwats

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kwats
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kwats
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de kwatsv

  1. onzin, flauwekul, nonsens
     Aan de cafébars, op de markt en in het buurthuis wordt er wel gemeesmuild om de nieuwe ambities van de stad. “Wanne kwats,” heet het dan al gauw, wat een onzin. In deze streek verbindt men grote woorden graag met dikdoeners en aanstellers. Slimste regio? Culturele hoofdstad? “Tis wa.”[3]
     Ik zag het voor me, hoe Martijn een paar uur voor het tv-optreden aan het sparren was met een publiciteitsmevrouw van de PvdA. Het droop van het scherm af. Welke argumenten, welke woorden hij herhaaldelijk moest gebruiken om de kijker te overtuigen van zijn gelijk. Hij heeft zich blindgestaard op die voorgekauwde, klinkklare kwats.[4]
  2. kwak, kwab

Gangbaarheid

69 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen

  1. kwats op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron
    Matt Dings
    “Eindhoven: stad met smoel” (14/02/2013), HP de Tijd
  4. Bronlink Weblink bron “Spelen politici toneel? Nee, maar het heeft er wel verdomd veel van weg” (5 april 2015), Het Parool
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be