kransen/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich kransen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	krans me	wij, we	kransen ons	ik	kranste me	wij, we	kransten ons	ik	zal me kransen	wij, we	zullen ons kransen
2	jij, je	kranst je	jullie	kransen je	jij, je	kranste je	jullie	kransten je	jij, je	zal, zult je kransen	jullie	zullen je kransen
	u	kranst zich/u	u	kranst zich/u	u	kranste zich/u	u	kranste zich/u	u	zult zich/u kransen	u	zult zich/u kransen
	gij, ge	kranst u	gij, ge, gijlieden	kranst u	gij, ge	kranste u	gij, ge, gijlieden	kranste u	gij, ge	zult u kransen	gij, ge gijlieden	zult u kransen
3	hij, zij, het	kranst zich	zij, ze	kransen zich	hij, zij, het	kranste zich	zij, ze	kransten zich	hij, zij, het	zal zich kransen	zij, ze	zullen zich kransen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich kransend				zich gekranst hebben			krans u/je , kranst je			kranse zich