juxtaponeerde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- jux·ta·po·neer·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
juxtaponeren |
juxtaponeerde
- enkelvoud verleden tijd van juxtaponeren
- Ik juxtaponeerde.
- Jij juxtaponeerde.
- Hij, zij, het juxtaponeerde.
- Ik juxtaponeerde.