justificeerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jus·ti·fi·ceer·de

Werkwoord

vervoeging van
justificeren

justificeerde

  1. enkelvoud verleden tijd van justificeren
    • Ik justificeerde. 
    • Jij justificeerde. 
    • Hij, zij, het justificeerde. 

Gangbaarheid