invliegt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·vliegt

Werkwoord

vervoeging van
invliegen

invliegt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van invliegen
    • ... dat jij invliegt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van invliegen
    • ... dat hij invliegt.