infecteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·fec·teer

Werkwoord

vervoeging van
infecteren

infecteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van infecteren
    • Ik infecteer. 
  2. gebiedende wijs van infecteren
    • Infecteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van infecteren
    • Infecteer je?