infecteer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- in·fec·teer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
infecteren |
infecteer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van infecteren
- Ik infecteer.
- gebiedende wijs van infecteren
- Infecteer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van infecteren
- Infecteer je?