implodeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·plo·deer

Werkwoord

vervoeging van
imploderen

implodeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imploderen
    • Ik implodeer. 
  2. gebiedende wijs van imploderen
    • Implodeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imploderen
    • Implodeer je?