immuniseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·mu·ni·seer

Werkwoord

vervoeging van
immuniseren

immuniseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van immuniseren
    • Ik immuniseer. 
  2. gebiedende wijs van immuniseren
    • Immuniseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van immuniseren
    • Immuniseer je? 

Gangbaarheid