immanent
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- im·ma·nent
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘inwonend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | immanent | immanenter | immanentst |
verbogen | immanente | immanentere | immanentste |
partitief | immanents | immanenters | - |
Bijvoeglijk naamwoord
immanent [3]
- (filosofie) in zichzelf besloten (inherent aan iets en niet te scheiden daarvan hoewel het wel als iets aparts beschouwd kan worden)
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord immanent staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "immanent" herkend door:
40 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "immanent" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ immanent op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be