huurders

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huur·ders

Zelfstandig naamwoord

de huurdersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord huurder
     Hijzelf en vooral Oscar waren evenwel gelouterd als het ging om het hebben van winkeleigenaars als huurders.[1]

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044625691