hoorde af
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- hoor·de af
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afhoren |
hoorde af
- enkelvoud verleden tijd van afhoren
- Ik hoorde af.
- Jij hoorde af.
- Hij, zij, het hoorde af.
- Ik hoorde af.
vervoeging van |
---|
afhoren |
hoorde af