gesleutel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

het gesleutel aan een Jeep
Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·sleu·tel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gesleutel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gesleutelo

  1. het bezig zijn met een auto of machine te onderhouden of te repareren door de machine uit elkaar te halen en weer in elkaar te zetten
    • Als jochie van vier stapt hij voor het eerst de glimmende wereld van de Formule 1 binnen. Aan de hand van zijn vader Jos, dan nog autocoureur. Max ziet felgekleurde bolides, bedrijvige technici, stoere coureurs. Hij kijkt naar het geconcentreerde gesleutel aan de auto’s, ruikt het rubber van de banden, proeft de opwinding van een mannensport. Het is 2001, de uiterste grens van zijn geheugen. „Een speelparadijs”, herinnert hij zich. „Nu is het allemaal heel serieus.” [1] 
  2. (figuurlijk) repareren of beter maken door het aanbrengen van kleine wijzigingen
    • Het geluid rond het Nederlands elftal is dat van een luxe, kapotte koelkast. Overal waar een microfoon in de buurt is, klinkt een aanhoudende brom. Al maanden is reparateur Blind in de weer, maar hij komt niet verder met zijn gesleutel. Je kunt hard tegen een kapotte koelkast blijven trappen, soms moet je gewoon een nieuwe kopen. [2] 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. NRC Harry Meijer 20 december 2014
  2. NRC Wilfried de Jong 13 november 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be