geklier

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·klier
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geklier
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gekliero

  1. het aanhoudend vervelend doen en klieren
    • Een 16-jarige jongen staat naar verwachting een heel pakket strafmaatregelen te wachten, omdat hij met kwajongensachtig geklier een vrouw van 62 met haar fiets ten val bracht. Zij kwam tegen een boom terecht en liep zwaar letsel aan haar hoofd op. 19 dagen later overleed zij.[2] 
    • Daar sprak de Taylor van het afgelopen jaar, waarvan hij in januari besloot dat het zijn laatste zou zijn. De ongenaakbare Taylor, de ontzagwekkende Taylor, de dartslegende die nooit meer overtroffen zal worden, was niet meer. Op toernooien stond een nurkse oude man, die meer opviel door geklier en tirades dan sportieve prestaties.[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen