foutparkeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fout·par·keert

Werkwoord

vervoeging van
foutparkeren

foutparkeert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van foutparkeren
    • ... dat jij foutparkeert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van foutparkeren
    • ... dat hij foutparkeert.