Naar inhoud springen

fonceer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fon·ceer

Werkwoord

vervoeging van
fonceren

fonceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fonceren
    • Ik fonceer. 
  2. gebiedende wijs van fonceren
    • Fonceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fonceren
    • Fonceer je? 

Gangbaarheid